Bertrand Russell (1872–1970) was een Britse filosoof, logicus en sociale criticus die de Nobelprijs voor de Literatuur ontving in 1950 voor zijn humanitaire idealen en vrijheid van denken. Russell wordt samen met George Edward Moore ook beschouwd als een van de grondleggers van de analytische filosofie. De term "analytische filosofie" kan verwijzen naar een stijl van filosofie gekenmerkt door analyse van de logische vorm van filosofische stellingen. Hier moet een logische verduidelijking van filosofische gedachten in overeenstemming zijn met het succes van de moderne wetenschap. Over het bestaan van God (debat Russell vs. Copleston).
1) Russell verdedigt een agnostische positie. Hij wil het oordeel over het bestaan van God opschorten. Copleston, een jezuïet en filosoof, beweert dat God bestaat en stelt een kosmologisch argument voor van de mogelijkheid en de noodzaak. Een eenvoudiger versie ervan, een argument van werkoorzaak, is op de volgende manier gebouwd. Elke gebeurtenis heeft een oorzaak, dat op zijn beurt een gebeurtenis heeft als zijn eigen oorzaak. Een oneindige regressie van oorzaken is absurd, dus moet er eerst de oorzaak zijn, die zelf veroorzaakt is. Dat is God. Russell ziet geen enkele reden om te veronderstellen dat het totaal dan ook welke oorzaak heeft. Zijn illustratie van deze drogreden is als volgt. Ieder mens die bestaat heeft een moeder, maar dat betekent niet dat het menselijk ras een moeder zou moeten hebben. Dat is een andere logische sfeer. De wereld is er gewoon.
2) Copleston volhardt in het verdedigen van het bestaan van de eerste oorzaak. Hij beweert dat de wetenschap niet zou bestaan als de wereld geen oorzaken had. De wetenschap neemt aan dat er een orde en begrijpelijkheid van nature is. Anders zou het niet naar de oorzaken zoeken wanneer de natuur wordt onderzocht. In antwoord zegt Russell dat wetenschappers niet noodzakelijkerwijs impliceren dat er overal oorzaken zijn. Zij merken alleen causaal verband tussen de dingen op.
3) Copleston verdedigt ook het idee van Gods bestaan vanuit het perspectief van het morele ideaal. Zolang we de ideale morele orde begrijpen, moeten we erkennen dat het idee van het "behoren" door God wordt overgedragen. Echter, Russell wijst erop dat wetgevers, professoren of iemand anders altijd ouders hebben gehad. Externe morele waarden, regels of taboes kunnen eenvoudig worden verklaard door het milieu en onderwijs. Vandaar dat de redenering van Russell is, dat het onwettig is om de oorzaak van de wereld te vragen, omdat wij eerst de logische en betekenisvolle eigenschappen van God moeten aangeven.